- moitié
- moitié [mwaatjee]〈v.〉1 helft ⇒ groot deel2 〈informeel〉(weder)helft ⇒ echtgenote♦voorbeelden:1 la moitié d'une douzaine • een half dozijnil, elle est une moitié d'homme, de femme • hij, zij is zeer klein (van stuk)vers la moitié (du mois) d'octobre • ongeveer half oktober〈sport en spel〉 moitié de terrain • speelhelftà moitié • half, voor de helft, gedeeltelijk, grotendeelsà moitié chemin • halfweg, halverwegeà moitié fou • zo goed als gekgroupe de gens à moitié francophiles, à moitié francophobes • groep mensen deels Frans-, deels anti-Fransgezindagir, être, se mettre de moitié avec qn. • iemands compagnon, deelgenoot zijnêtre de moitié dans qc. • een gelijk aandeel hebben in 〈onderneming〉les loyers ont augmenté de moitié • de huren zijn met de helft omhooggegaanpartager par (la), en moitié • (in tweeën) delen, halveren, door de helft doenpour moitié • voor de helftmoitié farine, moitié son • half kaf, half koren, het is noch het een noch het ander→ fautef1) helft2) echtgenote
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.